NL/BE 77
3. Vóór de inbedrijfstelling
Verwijder alle verpakkingsmateriaal en alle
transportvoorzieningen van het toestel. Contro-
leer of de inhoud van de verpakking volledig en
onbeschadigd is.
3.1 Set up eenheid
Voor een veilige en feilloze werking van het toestel
moet de plaats van aanbrenging aan de volgende
voorwaarden voldoen:
De vloer moet stevig, vlak en horizontaal zijn.
Laat het apparaat voor gebruik 2 uur rechtop
staan.
Er moet een minimumafstand van 50 cm tot de
zijkant en 50 cm tot de achterkant van de behui-
zing worden aangehouden.
Plaats het apparaat niet in een hete, natte of
zeer vochtige omgeving of in de buurt van
brandbaar materiaal.
Het stopcontact moet gemakkelijk toegankelijk
zijn, zodat het netsnoer zo nodig gemakkelijk
kan worden losgekoppeld.
3.2 Montage van de heteluchtuitlaatslang
Trek de heteluchtuitlaatslang
14
uit elkaar en
schroef de slangaansluiting (raam)
15
en de
slangaansluiting (airconditioner)
13
elk aan
een uiteinde van de heteluchtuitlaatslang
14
.
Duw de slangaansluiting (airconditioner)
13
in
de daarvoor bestemde rail op de achterste luch-
tuitlaat
9
.
3.3 Installatie van de raamafdichting
Opmerking:
Illustraties om u te helpen vindt u op de
uitklappagina (zie fig. 1-7).
Voordat u met de installatie begint, moet u eerst
het raam en het kozijn schoonmaken met zeep of
afwasmiddel. Zorg ervoor dat het gehele opperv
-
lak stof- en vetvrij is voordat u het klittenband op
het raam en het kozijn bevestigt (zie fig. 1).
Meet de oppervlakken en knip het klittenband
16
op de vereiste afmetingen (zie fig. 2). Breng
vervolgens het klittenband
16
aan rond het
raamkozijn en op het raam (zie fig. 3).
Opmerking: Plak het klittenband
16
niet op het
glasoppervlak.
Bevestig de raamstof
17
aan het klittenband
16
(zie fig. 4).
Open de rits van de raamstof
17
met ongeveer
50 cm (zie fig. 5).
Steek de heteluchtuitlaatslang
14
van de air-
conditioner in de opening. Sluit vervolgens de
ritssluiting zodat deze samen met de heteluch-
tuitlaatslang
14
sluit en de heteluchtuitlaatslang
14
in de opening houdt (zie fig. 6).
4. Inbedrijfstelling
Het product heeft 3 verschillende werkingsmodi:
koelmodus, ontvochtigingsmodus en ventilatiemodus.
Sluit het apparaat aan op een geaard, geze-
kerd, vrij toegankelijk stopcontact. Er klinkt een
pieptoon.
4.1 Modus kiezen
Druk na het inschakelen op de MODE-knop
20
om te schakelen tussen koelen → ontvochtigen →
ventileren.
4.1.1 Koelmodus
Druk op de aan/uit POWER-knop
18
om
het toestel in te schakelen.
Druk herhaaldelijk op de MODE-knop
20
totdat het controlelampje "COOL" oplicht. Dit
brandt permanent tijdens de werking.
Het display
2
toont nu de vooraf ingestelde /
laatst ingestelde temperatuur.
U kunt nu de gewenste temperatuur instellen
met de Plus-knop
22
en de Minus-knop
21
(temperatuurbereik: 16 °C - 31 °C).
To Next Page
Loading...
