TA 211 E
48
Nederlands
Kies deze functie wanneer de warmte-
isolatie van uw huis goed is en daardoor snel
afkoelen wordt voorkomen.
Automatische
functie
Automatische wisseling tussen normale func-
tie en verlaagde temperatuur volgens de pro-
grammering van de schakelklok.
Kies deze stand wanneer de warmte-
isolatie van uw huis slechts matig is en (bij-
voorbeeld gedurende de nacht) een bepaalde
temperatuur is vereist om te sterke afkoeling
te voorkomen. Tijdens deze functie blijft de
verwarmingsinstallatie met verlaagde tempe-
ratuur in werking bij elke buitentemperatuur,
de pomp loopt.
7.2.3 Continu normale functie
De aanvoertemperatuur wordt niet verlaagd.
Kies deze stand als u bij wijze van uit-
zondering later gaat slapen (b.v. een feestje).
Daarbij wordt de op de schakelklok (toebeho-
ren) ingestelde gereduceerde functie gene-
geerd. Vergeet niet om later weer de
automatische wisseling in te stellen.
7.3 Instelling van de verwarmingscurve
De verwarmingscurve bepaalt op basis van
de gemeten buitentemperatuur op welke aan-
voertemperatuur het verwarmingsapparaat
brandt. Door middel van een juist ingestelde
verwarmingscurve wordt een constante ruim-
tetemperatuur bij elke buitentemperatuur ge-
waarborgd.
De verwarmingscurve (afbeelding ) is bij de
TA 211 E een functie van het voetpunt (c) en
de maximale aanvoertemperatuur (e).
Bij het in bedrijf nemen, de knop van de aan-
voertemperatuur met de punt naar rechts wij-
zend instellen. (afbeelding , punt e)
7.3.1 Voetpuntinstelling (c)
Het laagste punt van de verwarmingscurve is
de aanvoertemperatuur (radiatortemperatuur)
in °C bij +20 °C buitentemperatuur. U kunt
waarden tussen 10 en 60 (°C) instellen.
De in afbeelding weergegeven verwarmings-
curve heeft betrekking op een voetpunt van
25 °C. Deze instelling van het voetpunt moet als
eerste basisinstelling worden gekozen.
Wanneer uw verwarmingsinstallatie dit
toestaat, dient u een lagere instelwaarde te
kiezen (b.v. 20). Wanneer de ruimtetempera-
tuur ondanks een volledig geopende ther-
mostaatknop te laag is, dient u een hogere
waarde te kiezen (b.v. 30).
7.3.2Instelling van de
maximale aanvoer-
temperatuur (e)
Op de instelknop voor
de aanvoertempera-
tuur van het verwarmingsapparaat (e) kan de
maximale verwarmingsaanvoertemperatuur
tussen ca. 88 °C of ca. 90 °C worden inge-
steld.
De hier ingestelde maximale gewenste aan-
voertemperatuur wordt bij een buitentempera-
tuur van –15 °C bereikt (afbeelding , punt e).
Opmerking: De instelknop (e) voor de aan-
voertemperatuur is tegelijkertijd
de schakelaar voor de zomer-
functie ( , linker aanslag).
Daarom de instelling voor gemid-
delde gewenste aanvoertempe-
ratuur (afbeelding , punt e)
voor winterfunctie noteren.
De bij een buitentemperatuur van –15 °C ver-
eiste radiatortemperatuur (aanvoertempera-
tuur) kan worden bepaald op basis van de
constructiegegevens van de verwarmingsin-
stallatie. Als deze niet beschikbaar zijn, moe-
ten ervaringswaarden worden gebruikt.
Wanneer het bij zeer lage buitentempe-
raturen en geheel opengedraaide thermo-
staatknoppen in de kamers te koud is, kies
dan een instelwaarde die een 1/2 schaalver-
delingsstreep hoger ligt (afbeelding , e).
Wanneer het bij zeer lage buitentemperaturen