Instructies voor veilig gebruik – ControlWave Micro Pagina 4
modules in de basis- of uitbreidingsbehuizing moet
een aarddraad worden gelegd van de
aardverbinding op de basisbehuizing naar een
bekend goed massapunt. Alle aardvoorzieningen
moeten een staaf- of roosterimpedantie van niet
meer dan 2,0 ohm hebben, gemeten met een
aardtester. De aardingsgeleider mag een maximale
weerstand van 1 ohm hebben tussen de
behuizingsaarde van de ControlWave Micro en de
aardingsstaaf of het -rooster.
NB Na installatie van de PSSM in de
basisbehuizing moet een kabel van
1,63 mm (14 AWG) worden gelegd van
de stroomaansluiting TB1-3 (aarde)
naar hetzelfde bekende massapunt.
Als de impedantie tussen de leiding en aarde groter
is dan 2 ohm, moet de ControlWave Micro
elektrisch geïsoleerd worden en moet een
aardingsstaaf of aardingsroostersysteem worden
geïnstalleerd.
Voor de I/O-signaalbedrading wordt een
geïsoleerde, afgeschermde, getwiste, tweeaderige
kabel aanbevolen. De getwiste twee aders en de
afscherming beperken door elektromagnetische
storingen, radiofrequentiestoringen en
overgangsstromen veroorzaakte foutsignalen tot
een minimum.
5. Installeer en configureer de module met de
stroombron en sequencer (PSSM). Raadpleeg de
Instructiehandleiding voor ControlWave Micro
controllers voor procesautomatisering
(onderdeel
D301392X012) voor specifieke aanwijzingen
aangaande de configuratie van de PSSM voor de
vereisten van uw locatie.
6. Installeer en configureer de CPU, de
communicatieverbindingen en de I/O-modules.
Raadpleeg de
Instructiehandleiding voor
ControlWave Micro controllers voor
procesautomatisering
(onderdeel D301392X012)
voor specifieke aanwijzingen aangaande de
configuratie van deze modules voor de vereisten
van uw locatie.
7. Sluit de ControlWave Micro aan op de voeding, de
I/O-instrumenten en de communicatieapparatuur.
Alle externe aansluitingen (of veldklemmen)
bevinden zich op het klemmenbord. Op het
klemmenbord kan bekabeling tot maximaal 1,63
mm (14 AWG) worden gebruikt.
De connectors van de ControlWave Micro zijn
drukklemmen. De klem voor de ingangsspanning
(IN+ / IN–) heeft een verwijderbare connector en
hiervoor kan bekabeling tot maximaal 1,63 mm
(14 AWG) worden gebruikt. In alle gevallen moeten
de aansluitingen als volgt worden gemaakt: strip het
uiteinde van de ader (max. 6 mm), steek het gestripte
uiteinde van de ader in onder het klemplaatje onder
de aansluitschroef en draai dan de schroef aan tot
0,25 Nm.
Er dient zo min mogelijk ongeïsoleerde ader
vrijgelaten te worden om kortsluiting te
voorkomen. Laat de draden bij de aansluitingen iets
langer om trekbelasting te voorkomen.
Opmerkingen:
Let op: De verbindingsschroeven niet te strak
aandraaien.
Controleer of de polen correct zijn aangesloten
vóór de stroom wordt ingeschakeld.
8. Schakel de ControlWave Micro in.
9. Stel de ControlWave Micro in bedrijf door met de
ControlWave Designer-software een ControlWave-
project aan te maken dat voldoet aan de vereisten
van uw specifieke toepassing. Download het
project naar de eenheid. Stel vervolgens de
configuratieparameters in met het hulpprogramma
voor flash-configuratie.
NB Zie voor een overzicht van dit proces en
verwijzingen naar andere relevante
documenten de
Beknopte installatiegids
voor de ControlWave Micro
(D301425X012).
10. Als u problemen ondervindt die met de hardware
te maken lijken te hebben, controleert u de
bekabeling. Als u daarna nog steeds problemen
ondervindt, vraag dan toestemming aan het
plaatselijke verkoopkantoor voor retourzending.
11. De ControlWave Micro uit bedrijf nemen:
Controleer of de omgeving veilig is.
Schakel de stroom naar de eenheid uit.
Haal alle externe kabelverbindingen los.
Haal de ControlWave Micro uit de behuizing.
12. Plaats de ControlWave Micro in een doos voor
verzending of vervoer.