3.2 Eerste ingebruikname
Bij de ontvangst en inbedrijfstelling van het apparaat:
1. Controleer de goede staat van het materiaal en of alle elementen van de bestelling aanwezig zijn.
2. Als het apparaat een transportbeugel heeft moet u deze verwijderen.
De transportbeugel is een metalen plaat onder de motor, dichtbij de aardingsklem.
Deze is nuttig bij het transport maar verhindert daarbuiten een optimaal gebruik van
het apparaat (lawaai, trillingen).
Voor het verwijderen: til het apparaat lichtjes op en plaats het op een steun en
verwijder dan de moer (1) en de beugel (2).
3. Controleer het oliepeil en het brandstofpeil en vul deze bij, indien nodig.
4. Sluit indien van toepassing de accu aan, te beginnen met de positieve klem.
Respecteer de polariteit van de accuklemmen bij het aansluiten van de accu: Een omwisseling kan de elektrische uitrusting ernstig
beschadigen.
Sommige apparaten hebben een inloopperiode nodig, neem contact op met de dichtstbijzijnde vertegenwoordiger voor meer
inlichtingen.
3.3 Verbinding maken met Generator Smart Care
Het apparaat kan worden uitgerust met de optie "GS101-Generator Smart Care" (A14):
1. Sluit het bluetoothkastje GSC101 aan op het apparaat.
2. Download en installeer de gratis app Generator Smart Care* op een mobiele telefoon of tablet.
3. Stel een account in.
4. Activeer bluetooth op de telefoon of tablet.
5. Koppel de telefoon of tablet met het bluetoothkastje GSC101 aan de hand van de instructies in de app.
In de app Generator Smart Care wordt alle relevante informatie over het apparaat weergegeven, zoals bijvoorbeeld
waarschuwingen en herinneringen in verband met onderhoudsdatums, ondersteuning bij het onderhoud en een overzicht van
erkende distributeurs van benodigde onderdelen.
*Kosteloos verkrijgbaar via App Store en Google Play (het is mogelijk dat de telefonie-exploitant verbindingskosten in rekening brengt).
4 Gebruik van het aggregaat
Voor elk gebruik van het apparaat:
1. Controleer of het installatie goed geïnstalleerd is en controleer of het klaar is om gestart te worden.
2. Zorg ervoor dat u alle gebruiksprocedures hebt begrepen.
Om het stroomaggregaat in geval van nood te stoppen gebruikt u de stophendel (A7).
4.1 De plaats van gebruik kiezen
1. Kies een schone en verluchte plaats met bescherming tegen weer en wind en waar de motorpomp niemand in de weg
staat, en zorg voor bevoorrading van olie en brandstof in de nabijheid van de plaats waar de motorpomp zal worden
gebruikt, met inachtneming van een zekere afstand omwille van de veiligheid.
2. Plaats de motorpomp op een vlakke en horizontale ondergrond die stevig genoeg is dat hij er niet in wegzakt (en elke
richting mag de helling niet groter zijn dan 10°).
3. Zorg ervoor dat de motorpomp stabiel is en zich niet kan verplaatsen tijdens de werking.
Denk eraan dat de zuigslang de motorpomp in de richting van de waterbron wil trekken tijden het pompen.
4. Plaats de motorpomp zo dicht mogelijk bij de aan te zuigen vloeistof.
Hoe kleiner de verticale afstand tussen de motorpomp en vloeistofoppervlak, hoe sneller de pomp aanzuigt en hoe groter het verpompte
vloeistofvolume zal zijn.
4.2 Controleer de algemene staat van het stroomaggregaat (bouten en moeren, slangen)
Controleer vóór iedere start en na ieder gebruik het hele apparaat om storing of beschadiging te voorkomen.
1. Controleer de reinheid van het apparaat, in het bijzonder bij de luchtinlaat van de motor, de ventilatieopeningen, het
luchtfilter, enz.).
2. Controleer alle buizen en slangen van het apparaat om zeker te zijn dat ze in goede staat zijn en niet lekken.
Het vervangen van buizen of slangen moet door een vakman worden uitgevoerd, raadpleeg de dichtstbijzijnde vertegenwoordiger.
3. Trek alle bouten na waarop speling zou kunnen zitten.
Het natrekken van de cilinderkopbouten moet door een vakman worden uitgevoerd, raadpleeg de dichtstbijzijnde vertegenwoordiger.
4.3 Het peil van de motorolie controleren en bijvullen
1. Laat het apparaat na gebruik minimaal 30 minuten afkoelen.
2. Verwijder de oliepeilstok (A2-B1) en veeg hem af.
3. Plaats de oliepeilstok terug en trek hem er weer uit.
4. Controleer visueel het peil, dit moet liggen tussen het bovenste (B2)en het onderste (B3) merkteken van de peilstok.
Als het oliepeil te laag is: open de olievuldop (A3), vul met behulp van een trechter olie bij en sluit de olievuldop weer.
Als het oliepeil te hoog is: plaats een geschikte opvangbak en laat het teveel aan olie wegstromen.
5. Controleer opnieuw het peil voordat u de oliepeilstok terugplaatst.
6. Veeg het teveel aan olie weg met een schone doek en controleer of er geen lekkage is.
4.4 Het peil van de brandstof controleren en bijvullen
1. Draai de tankdop los (A4).
2. Controleer het brandstofpeil visueel.
3. Vul indien nodig de brandstoftank met behulp van een trechter en let daarbij op dat u geen brandstof morst.
Overvul de tank niet, er mag geen brandstof in de vulpijp staan.
4. Draai de vuldop van de brandstoftank weer vast.
5. Veeg alle sporen van brandstof weg met een schone doek.