Alleen mogelijk in AC-modus en in het bereik van 10-282,8 A. Hiermee kunnen signalen met
een duur van <10 ms gedetecteerd worden.
Let daarbij op de voorschriften voor de stroommeting hoofdstuk „f“.
• Selecteer met het instelwiel „6“ het symbool voor de stroommeting
.
• Druk hiervoor eenmaal kort op de „8“. Op het scherm verschijnt het symbool „PEAK“
• De gemeten stroom wordt op het LCD-scherm weergegeven
• Neem de stroomtang-sensor „1“ na de meting opnieuw van de leider en schakel het meetap-
paraat uit. Draai daarvoor het instelwiel „6“ in de positie „OFF“.
Controleer of alle te meten schakeldelen, schakelingen en componenten evenals andere
meetobjecten absoluut spanningsloos en ontladen zijn.
• Sluit de meetsnoeren aan het meetapparaat aan, zoals beschreven onder hoofdstuk „10“.
•
Selecteer met het instelwiel „6“ het symbool voor de weerstandsmeting of doorgangstest .
• Controleer voor de meting de meetleidingen op doorgang. Verbind daarvoor de beide
meetpunten met elkaar. Er weerklinkt een geluidssignaal voor de doorgangstest.
• Verbind nu de meetleidingen met het meetobject.
• Wacht tot de weerstandswaarde stabiel op het LCD-scherm wordt weergegeven. Dit kan bij
weerstanden > 1MΩ enkele seconden duren.
• Zodra „OL“ op het LCD-scherm verschijnt, hebt u het meetbereik overschreden of is het
meetcircuit onderbroken.
• Bij alle meetwaarden onder de 30 Ω weerklinkt een signaal voor de doorgangstest.
• Verwijder na het meten de meetsnoeren van het meetobject en schakel het meetapparaat
uit. Draai daarvoor het instelwiel „6“ in de positie „OFF“.