4. Selecteer SET FUNCTION>PID CONTROL (FUNCTIE INSTELLEN>PID-REGELING) en
selecteer vervolgens de van toepassing zijnde opties in het menu ACTIVATION (ACTIVERING).
Optie Omschrijving
SET MODE AUTO (AUTOMATISCH) – het signaal wordt automatisch geregeld door de algoritme
wanneer de analyser gebruikmaakt van proportionele, integrale en afgeleide ingangen.
MANUAL (HANDMATIG) – het signaal wordt geregeld door de gebruiker. Om het signaal
handmatig te wijzigen, verandert u de %-waarde in MANUAL OUTPUT (HANDMATIGE
UITGANG).
PHASE Selecteert het signaalresultaat wanneer zich proceswijzigingen voordoen.
DIRECT – signaal wordt verhoogd naarmate het proces toeneemt.
REVERSE (OMGEKEERD) – signaal wordt verhoogd naarmate het proces afneemt.
INST. SETPOINT Stelt de waarde voor een regelpunt in het proces in.
PROP BAND Stelt de waarde in voor het verschil tussen het gemeten signaal en de vereiste
instelwaarde.
INTEGRAL Stelt de tijdsperiode in tussen het inspuitpunt van het reagens en het contact met het
meetapparaat.
DERIVATIVE Stelt een afstelwaarde in voor vacillatie van het proces. Bij de meeste toepassingen is
regeling mogelijk zonder gebruik te maken van de afgeleide instelling.
TRANSITIETIJD Stelt de waarde in om de PID-regeling gedurende een geselecteerde tijdsperiode te
stoppen wanneer het monster van de regelpomp naar de meetsensor gaat.
5. Selecteer SET FUNCTION>LOGARITMISCH (FUNCTIE INSTELLEN>LOGARITMISCH) en
selecteer vervolgens de van toepassing zijnde opties in het menu ACTIVATION (ACTIVERING).
Optie Omschrijving
50% WAARDE INSTELLEN Stelt de waarde in die overeenkomst met 50% van het
procesvariabelenbereik.
SET HIGH VALUE (hoge waarde
instellen)
Stelt het hoge eindpunt (bovenste waarde) van het
procesvariabelenbereik in.
6. Selecteer SET FUNCTION>BILINEAIR (FUNCTIE INSTELLEN>BILINEAIR) en selecteer
vervolgens de van toepassing zijnde opties in het menu ACTIVATION (ACTIVERING).
Optie Omschrijving
SET LOW VALUE (lage waarde
instellen)
Stelt het lage eindpunt van het procesvariabelenbereik in.
SET HIGH VALUE (hoge waarde
instellen)
Stelt het hoge eindpunt (bovenste waarde) van het
procesvariabelenbereik in.
KNIEPUNTWAARDE INSTELL. Stelt de waarde in waarbij het procesvariabelenbereik wordt
opgesplitst in een ander lineair segment.
KNIEPUNTSTROOM INSTELL. Stelt de stroomwaarde in op de waarde van het kniepunt.
Relais instellen
1. Druk op menu en selecteer SETUP SYSTEM (systeem instellen)>SETUP OUTPUTS (uitgangen
instellen)>RELAY SETUP (instelling relais).
2. Selecteer het relais.
3. Selecteer een optie.
Optie Omschrijving
ACTIVATION De opties in de menulijst veranderen afhankelijk van de geselecteerde functie. Raadpleeg
Relais-activeringsopties op pagina 157 voor meer informatie.
156 Nederlands