66
Voordat u het meetapparaat kunt gebruiken, moet eerst de meegeleverde batterij
worden geplaatst. Het plaatsen en vervangen van de batterij vwerd beschreven in
het hoofstuk “Onderhoud en reiniging”.
b) Weerstandsmeting
Controleer of alle te meten schakeldelen, schakelingen en componenten
evenals andere meetobjecten absoluut spanningsloos en ontladen zijn.
Voor de weerstandsmeting gaat u als volgt te werk:
- Schakel de DMM met de draaiknop in en kies het meetbereik „Ω“.
- Steek het rode meetsnoer in de Ω-meetbus aansluiting „+“ (9), het
zwarte in de Ω -meetbus „-“ (8).
- Controleer de meetsnoeren op doorgang door beide meetpunten met
elkaar te verbinden. Nu moet zich een weerstandswaarde van ca. 0,5
ohm instellen (de eigen weerstand van de meetsnoeren).
- Druk bij laagohmige metingen op de toets “REL” (12), om de invloed
van de eigen weerstand van de meetsnoeren op de volgende weer-
standsmeting uit te schakelen. Het display geeft 0 ohm weer. De
automatische bereikkeuze (Autorange) is uitgeschakeld. De Autor-
ange-functie wordt door een verandering van meetfunctie of door 2s
indrukken van de toets „REL“ terug ingeschakeld.
- Sluit nu de beide meetpunten aan op het meetobject. De meetwaar-
de wordt in het display weergegeven, mits het meetobject niet hoogohmig of onderbroken is. Wacht
tot de displaywaarde gestabiliseerd is. Bij weerstanden >1 MOhm kan dit enkele seconden duren.
- Zodra “OL” (voor overflow = overloop) op het display verschijnt, heeft u het meetbereik overschreden
of is het meetcircuit onderbroken.
- Verwijder na het meten de meetsnoeren van het meetobject, en schakel de DMM uit.
☞
Wanneer u een weerstandsmeting uitvoert, moet u erop letten dat de meetpunten
waarmee de meetpennen in contact komen, vrij zijn van vuil, olie, soldeerhars en der-
gelijke. Dergelijke omstandigheden kunnen het meetresultaat vervalsen.