Nederlands (NL)
184
12. Opsporen van storingen
13. Afvoeren van het product
Dit product of delen ervan dienen te worden afgevoerd op een
milieuverantwoorde wijze:
1. Maak gebruik van de plaatselijke reinigingsdienst.
2. Als dat niet mogelijk is, neem dan contact op met een filiaal of
servicedienst van Grundfos het dichtst bij u in de buurt.
Wijzigingen voorbehouden.
Waarschuwing
Alvorens het deksel van de klemmenkast te verwijde-
ren of de pomp te verwijderen of te demonteren dient
u er zeker van te zijn dat de voedingsspanning naar
de pomp is uitgeschakeld en niet per ongeluk weer
kan worden ingeschakeld.
Storing Oorzaak Oplossing
1. Motor draait niet na te
zijn ingeschakeld.
a) Geen voedingsspanning. Schakel de elektriciteitstoevoer in.
b) De zekeringen zijn doorgebrand. Vervang de zekeringen.
c) De motorbeveiliging heeft de motor uitgescha-
keld.
Schakel de motorbeveiliging weer in.
d) De thermische beveiliging is geactiveerd. Reset de thermische beveiliging.
e) De hoofdgeleiders in de motorbeveiliging maken
geen contact of de spoel is defect.
Vervang contacten of de magnetische spoel.
f) Het stuurstroomcircuit is defect. Repareer het stuurstroomcircuit.
g) De motor is defect. Vervang de motor.
2. De motorbeveiliging
schakelt de motor uit
zodra de voedings-
spanning is ingescha-
keld.
a) Eén zekering is doorgebrand of de automatische
motorbeveiliging is geactiveerd.
Vervang de zekering of schakel de motorbeveiliging
weer in.
b) De geleiders in de motorbeveiliging zijn defect. Vervang de contacten van de motorbeveiliging.
c) De kabelaansluiting zit los of is defect. Kabelaansluiting vastmaken of vervangen.
d) De motorwikkeling is defect. Vervang de motor.
e) De pomp heeft een mechanische blokkade. Maak de mechanische blokkade van de pomp onge-
daan.
f) De motorbeveiliging is te laag ingesteld. Stel de motorbeveiliging correct in.
3. De motorbeveiliging
schakelt de motor soms
uit.
a) De motorbeveiliging is te laag ingesteld. Stel de motorbeveiliging correct in.
b) Lage spanning tijdens piekuren.
Controleer de voedingsspanning.
4. De motorbeveiliging
heeft de motor niet uit-
geschakeld, maar de
pomp draait niet.
a) Controleer 1 a), b), d), e) en f).
5. Pompprestatie niet con-
stant.
a) De voordruk van de pomp is te laag (cavitatie). Controleer de voordruk.
b) De inlaatleiding of de pomp is gedeeltelijk ver-
stopt door verontreinigingen.
Reinig de inlaatleiding of de pomp.
c) De pomp zuigt lucht aan. Controleer de voordruk.
6. Pomp draait, maar
geeft geen water.
a) De inlaatleiding of pomp is verstopt door veront-
reinigingen.
Reinig de inlaatleiding of de pomp.
b) De voet- of terugslagklep zit vast in gesloten
positie.
Repareer de voetklep of terugslagklep.
c) Lekkage in de inlaatleiding. Repareer de inlaatleiding.
d) Er bevindt zich lucht in de inlaatleiding of pomp. Controleer de voordruk.
e) De motor werkt met een verkeerde draairichting. Controleer de draairichting van de motor.
7. Pomp draait achteruit
na uitgeschakeld te
zijn.
a) Lekkage in de inlaatleiding. Repareer de inlaatleiding.
b) De voetklep of terugslagklep is defect.
Repareer de voetklep of terugslagklep.
8. Lekkage van de asaf-
dichting.
a) De asafdichting is defect.
Vervang de asafdichting.
9. Geluid. a) Cavitatie. Controleer de voordruk.
b) De pomp draait niet soepel vanwege wrijvings-
weerstand, omdat de pompas niet goed staat.
Stel de pompas goed af.
Volg de procedure in afb. F, G of H aan het einde
van deze instructies.
c) Gebruik van een frequentieomvormer. Zie paragraaf 7.5 Gebruik van een frequentie-
omvormer.